Op zaterdagochtend in Amsterdam-Noord, aan de rand van een mistig voetbalveld, vang ik een gesprek op tussen twee moeders. Het onderwerp is de middelbare school. Net als mijn jongste zoon gaan hun kinderen uit groep 8 na deze zomervakantie naar de brugklas.
De ene vrouw praat onafgebroken over alle open dagen die ze heeft bezocht, meer dan tien. De ander is vol lof over āvakoverstijgend onderwijsā, waarbij er samenhang is tussen verschillende vakken. Al snel gaat het over de voorkeurscholen. Het blijken bijna allemaal scholen te zijn in Amsterdam-Zuid, de dure buurt aan de andere kant van de stad.
Overal in het land hebben groep 8-leerlingen in maart hun voorkeuren doorgegeven voor de middelbare school. In Amsterdam werkt dit via een lotingsysteem: kinderen met een vmbo-kaderadvies of lager kiezen vier scholen, vmbo-t of vmbo-t/havo-leerlingen kiezen er zes. Met een havo-advies of hoger moet je er maar liefst negen opgeven.
Wekenlang hoorde ik ouders om me heen praten over schoolkeuzes en onderwijstypen. Er werd uitgewisseld hoe moeilijk het is om op de gewenste school te komen. Dat klopt inderdaad, want de scholen die de moeders op het sportveld opnoemden, zijn exact dezelfde als die van veel hoogopgeleide ouders in en om Amsterdam. Het zijn vooral categorale gymnasia, āconceptscholenā met montessori- of daltononderwijs en vrije scholen. Bubbelscholen, worden ze ook wel genoemd: scholen met een groot aantal leerlingen met hbo- en universitair geschoolde ouders.
Wanneer ik andere ouders enthousiast vertel over de doodgewone scholengemeenschap in de buurt, is er nauwelijks interesse. Mijn oudste kind zat erop, en wij waren heel tevreden: korte lijntjes met de mentor en andere leraren, goede communicatie, veel aandacht voor leerlingen, vooral als het even minder goed gaat.
Goed, soms is er een hogeropgeleide die bij het horen van de schoolnaam verbaasd reageert of uit beleefdheid een vraag stelt. Maar ik hoor het in hun stem: het interesseert ze niet. Alsof aandacht en zorgzaamheid geen belangrijke waarden in het onderwijs zijn.
Het gesprek komt steeds uit op schooltypes en onderwijsmethoden. Wat kun je hier eindeloos over doorgaan, denk ik dan. Ik begrijp het niet. Uit onderzoek blijkt bovendien dat het ouders met een hogere opleiding niet zozeer gaat om het schoolconcept, schrijft onderwijswetenschapper Louise Elffers in haar essay in de bundel Opgelet! over 750 jaar onderwijs in Amsterdam.
Ze gebruiken de vrije schoolkeuze vooral om zich te omringen met mensen van een vergelijkbare achtergrond en zich af te schermen van anderen. Ouders die de voorkeur geven aan een categoraal gymnasium, verwachten daar āgelijkgestemde, hoogopgeleide ouders van slimme en serieuzere kinderen uit een hoger sociaal milieuā aan te treffen.
Een vriendin die al middelbare-schoolgangers heeft, vertelde over een ouderavond op haar school die meer leek op een boardroom-meeting van een zakenbank. Groot was haar verbazing toen ze werd uitgenodigd voor een āinformele klassenavondā bij een van de ouders thuis, in een rijk dorp dat grenst aan de stad. Een begrip, blijkbaar: ouders van scholieren willen elkaar leren kennen en netwerken.
Zoān uitnodiging heb ik op de school van mijn oudste zoon nooit gekregen, en ik vermoed dat er weinig animo voor zou zijn. De ouderavonden daar doen eerder denken aan een ledenvergadering van de voetbalclub - met deels dezelfde ouders.
Elffers beschrijft verder hoe het middelbaar onderwijs in de tweede helft van de negentiende eeuw de standenmaatschappij weerspiegelde. Er was een tweejarige burgerschool voor arbeiderskinderen, een drie- en vijfjarige hbs voor de middenklasse en een gymnasium voor de elite.
Daar kwam pas in de twintigste eeuw verandering in, door inzichten als die van hoogleraar pedagogiek Philip Kohnstamm, die vanaf 1919 de prestatieverschillen tussen Amsterdamse leerlingen onderzocht. Hij concludeerde dat verschillen niet kwamen door aanleg of intellect. Leerlingen van āpauperscholenā presteerden beter zodra ze onderwijs volgden op scholen met bevoorrechte klasgenoten.
De manier van naar onderwijs kijken veranderde rigoureus. Dankzij beter onderwijs konden kinderen hun maatschappelijke positie verbeteren. Dit mondde uiteindelijk uit in de Mammoetwet die in 1968 in werking trad, vertelt Elffers. Die wet op het voortgezet onderwijs vormde de basis voor het onderwijssysteem zoals we dat nu kennen, met een onderscheid tussen vmbo, havo en vwo. Niet afkomst, maar talent en inzet bepaalden voortaan de toekomst van kinderen. Dit meritocratische ideaal werd leidend in het Nederlandse onderwijs.
Het probleem is dat na jaren van neoliberalisme het oude standenonderwijs in een nieuwe vorm terugkeert. Categoraal onderwijs en conceptscholen lijken toegankelijk voor iedereen, maar dat zijn ze niet. Er vindt impliciete selectie plaats. Talloze keren hoorde ik van ouders die niet wit of hoogopgeleid zijn, dat ze zich er niet welkom voelen.
āHet is niet voor ons soort mensen,ā zeggen ze dan. Of hun kind zat er even, maar ging er weer vanaf omdat het zich niet thuis voelde. Daarnaast speelt de nadruk op kunst en cultuur op veel van deze ābubbelscholenā een rol, iets wat vooral hoogopgeleide ouders aanspreekt en de selectie verder versterkt.
Soms denk ik: tja, iedereen is toch vrij om de school te kiezen die goed is voor het kind? Maar vervolgens kom ik daar toch van terug. De huidige concentratie van kinderen van hoogopgeleide stedelingen op die geliefde scholen is geen normaal fenomeen. Deze ontwikkeling zet scholen in achterstandswijken op achterstand: ze krijgen te weinig leerlingen of raken uit balans, doordat ze vooral kinderen uit kwetsbare milieus aantrekken.
Vroeger maakte ik me vooral zorgen om deze achterblijvers: hoe kunnen zij zich optrekken zonder contact met andere milieus? Maar de laatste tijd vraag ik me ook af hoe de kinderen in welgestelde bubbels zich straks staande houden in onze diverse samenleving, als ze nauwelijks kennismaken met mensen die op een andere manier in het leven staan. Ook zij moeten straks samenwerken en samenleven met mensen met andere achtergronden.
Inmiddels heeft mijn jongste zoon een aantal open dagen bezocht en zijn voorkeurslijst ingeleverd. Op sommige scholen was het zo druk dat we slechts schuifelend door de gangen konden, omringd door overwegend witte, welvarende ouders en kinderen.
Hij koos uiteindelijk voor de niet-geliefde buurtschool. Daar was het rustig op de open avond. De leraren namen de tijd voor een praatje, beantwoordden geduldig vragen en deden een quiz. De leerlingen die ons rondleidden waren enthousiast en hadden bijna allemaal een migratieachtergrond.
Op de fiets terug, naast mijn blije zoon, dacht ik: wat fijn dat deze getalenteerde jongeren straks hun plek in de samenleving innemen. Maar het stemde me ook verdrietig dat zoveel hoogopgeleide ouders niet zien hoe leuk deze leerlingen zijn. En dat ze niet eens de moeite nemen om naar deze buurtschool te kijken.
Ik begrijp heel goed dat ouders het beste willen voor hun kind en dat niet elk kind zich overal thuis voelt. Maar besef ook dat de keuze voor een bubbelschool de segregatie versterkt. Het gaat niet alleen om het directe belang van je eigen kind, er is ook iets als onderlinge verbondenheid en verantwoordelijkheid voor andere kinderen. Een school kiezen is geen simpele āfeelgoodā-keuze waar alleen maar positieve dingen uit voortkomen.
Misschien zou er wel wat bubbelschaamte mogen zijn.
Mariska Jansen (1976) studeerde rechten en filosofie in Amsterdam. Ze is zelfstandig journalist en eindredacteur bij het multiculturele magazine de Kanttekening. Ze heeft een eigen uitgeverij, Olivia Media.
In de geweldige serie āKlassenā gaat het over de enorme verschillen tussen de achtergronden van leerlingen, en de kansenongelijkheid die dat teweegbrengt. Maar het verschil zit juist ook tussen de schólen, schrijft onderwijscolumnist Sofie van de Waart.
Skip the extension ā just come straight here.
Weāve built a fast, permanent tool you can bookmark and use anytime.
Go To Paywall Unblock Tool